Het
Landschap Noord-Holland stimuleert het vrijwilligerswerk in het beheer van de
groene omgeving en voert zelf beheer uit met eigen landschapsonderhoudsploegen.
Uitvoering vindt plaats op een ecologisch, landschappelijk en cultuurhistorisch
verantwoorde wijze. Voor informatie omtrent subsidie kunt u zich wenden tot het
Landschap Noord-Holland in Castricum. Kleine landschapselementen als fruitbomen,
knotbomen, leibomen en windsingels zijn beeldbepalend voor het Noord-Hollandse
landschap. Ze maken deel uit van onze cultuurhistorie. Veel kleine elementen bij
elkaar zijn van wezenlijk belang voor de natuur. In de bomen komen veel diersoorten
voor, zoals vlinders, egels, vleermuizen, steenuilen en vele soorten zangvogels.
Doordat de elementen in de loop van de tijd hun functie hebben verloren, worden
ze niet meer onderhouden en verdwijnen ze uit ons landschap. Landschap Noord-Holland
voert de Subsidieregeling Landschapselementen uit in opdracht van de provincie
Noord-Holland. Zie website: http://www.landschapnoordholland.nl Landschapselementen
1....Leibomen 1.1 Ontstaan 1.2 Van functieverlies
naar hernieuwde belangstelling 1.3 De waarde voor natuur en landschap
1.4 Beheer 1.5 Leibomen opbouwen
Wie zich een oude boerderij
voorstelt, zal ook vaak een in het oog springend rijtje bomen voor de gevel in
het beeld opnemen. Het gaat om karakteristiek gesnoeide bomen waarvan de takken
in één vlak staan, schuin omhoog of horizontaal in elkaar grijpend.
Deze leibomen vormen een natuurlijk zonnescherm. 1.1 Ontstaan
Leibomen (de term komt van geleide bomen) kwamen al zo'n vierhonderd jaar
ge- leden voor als overdekking van wandelpaden of gewoon als decoratief element
bij kloosters en landgoederen, en op buitenplaatsen. Ze waren sierlijk geleid
in enkele of dubbele snoeren, of zo geknipt dat de kronen tezamen een haag vormden,
vrijstaand of langs een muur. Iepen, platanen, kastanjebomen, esdoorns en linden,
maar ook vruchtbomen als appel, peer, kers en pruim leenden zich hier goed voor.
Voor de gevels van hun boerderijen plantten boeren leibomen als windbreker
en als zonnescherm om de (melk)kamer koel te houden. Leibomen fungeerden bovendien
als vliegen- en muggenvanger, want vliegen en muggen blijven kleven aan de honingdauw
die door bladluizen op de bladeren wordt afgezet. 1.2 Van functieverlies
naar hernieuwde belangstelling Leibomen hebben hun oorspronkelijke functie
weliswaar nooit verloren, maar door het arbeidsintensieve onderhoud verdwenen
ze wel. Door intensivering van de bedrijfsvoering had de boer geen tijd meer om
ze te snoeien. Lange tijd is er daarom ook niet meer voor nieuwe aanplant gezorgd.
De leibomen die er nog zijn, zijn dan ook vaak al ruim een eeuw oud. Door verwaarlozing
of verkeerde snoei is het karakteristieke model helaas veelal verloren gegaan.
Maar de laatste jaren geniet de leiboom weer meer en meer belangstelling. Gemeenten
kiezen regelmatig voor leibomen als beplanting op pleinen of in smalle straten
omdat ze veel minder ruimte innemen. Op het platteland ontdekken steeds meer mensen
dat het toch prettiger is om tegen een ouderwetse leiboom- zonwering aan te kijken
dan tegen welk ander zonnescherm dan ook. 1.3 De waarde voor natuur
en landschap De leiboom zie je steeds meer. Natuur en landschap doen
daar hun voordeel mee, want voor veel vogels en insekten zijn leibomen een oase.
Vogels vinden er dankzij de dichte takkenstructuur een ideaal plekje om te nestelen.
Bijen, hommels en vlinders doen zich te goed aan de nectar die vooral door de
linde, paardekastanje en esdoorn wordt geleverd. De waarde van ieibomen voor het
landschap behoeft nauwelijks betoog. Het boerenerf, niet alleen het oude, maar
ook het moderne, krijgt iets statigs door een rij leibomen voor de gevel. 1.4
Beheer Tot een leeftijd van vijftig jaar kunnen leibomen het beste jaarlijks
worden gesnoeid. Daarna groeien de takken minder snel en is een tweejaarlijkse
snoeibeurt voldoende. Oktober is daarvoor de beste maand, zodat het blad, dat
dan nog aan de bomen zit, in één keer met het snoeihout kan worden
opgeruimd. Minder vitale bomen kunnen het beste pas in februari, na de strengste
vorst, worden gesnoeid. Zij kunnen in oktober nog extra voedingsstoffen vormen
en opslaan, waardoor de groeikracht wordt bevorderd. Doorgaans worden alle
zijtakjes van de hoofdtak en gesteltakken verwijderd. Alleen bij de haagvorm worden
ze in een vlak gesnoeid, net als bij een gewone haag. Verwaarloosde bomen kunnen
worden opgeknapt door gaten in het scherm op te vullen met jonge twijgen. Bij
zwaar achterstallig onderhoud en holle bomen is deskundig advies echter noodzakelijk.
Snoeiwonden moeten klein en glad zijn om inrotten te voorkomen. Daarom verdient
snoeien met een snoeischaar de voorkeur boven afzagen. Mooie, oude takknoesten
moeten altijd gehandhaafd blijven. 1.5 Leibomen opbouwen Het opbouwen
van leibomen is geen eenvoudige zaak. Bomen hebben de neiging in de kop te groeien
en daarom moet met de onderste etage worden begonnen. De boomkeuze hangt af van
de grondsoort, maar het meest geschikt is de linde, die het bijna overal goed
doet. De takken moeten vanaf het begin regelmatig en symmetrisch langs een stevig
raamwerk worden geleid. Een goed raamwerk bestaat uit palen van zes meter, die
één meter in de grond staan en verbonden zijn door vijf of zes latten
(naar believen horizontaal of schuin omhoog) met een onderlinge afstand van veertig
tot vijftig centimeter. Voor de vrije vorm is een dergelijk raamwerk niet noodzakelijk.
De scheuten worden niet te strak aangebonden. De uiteinden van de scheuten
moeten iets omhoog wijzen. De eindscheuten worden pas gesnoeid als de takken de
gewenste lengte hebben bereikt. De eindscheuten van de hogere etages en de boomtop
worden eik jaar flink ingesnoeid zolang de onderste etage de volle lengte nog
niet heeft bereikt. Is de onderste etage op lengte, dan kan de volgende etage
worden opgebouwd. Ongewenste scheuten nabij de stam en in de top moeten nog voor
het einde van de zomer worden gesnoeid, zodat de groeikracht verschuift naar de
gewenste takken. De kortste scheutjes kunnen nog een jaar blijven zitten. Bij
het achterblijven in diktegroei van een van de armen (meestal de onderste) moeten
één of meer eindscheuten enkele jaren worden gehandhaafd. Het raamwerk
moet minstens vijf jaar, maar vaak langer, blijven staan, totdat de stam en de
gesteltakken dik genoeg zijn. index
2...
Hoogstamvruchtbomen 2.1 Ontstaan 2.2 Van functieverlies naar hernieuwde
belangstelling 2.3 De waarde voor natuur en landschap 2.4 Beheer
2.5 Aanplant Bloesem in het voorjaar, schaduw in de zomer, een paar
kisten fruit in het najaar en het hele jaar door een karakteristieke erfbeplanting.
Dat zijn de kenmerken van een boomgaard met hoogstamvruchtbomen. Hoogstarmfruit
kent een keur aan ouderwetse soorten appels, peren, pruimen en kersen waarvan
men nog steeds kan watertanden. 2.1 Ontstaan Sterappel, Notarisappel,
Beliefieur, Keuleman, Conference, Suikerpeer, Winterjan, Opal, Eldense blauwe
zijn voorbeelden van Hollandse klassiekers. Het zijn eerbiedwaardige smaakmakers
met een lange historie, die, al is het kleinschalig, gelukkig nog steeds worden
geteeld. Tot in het begin van deze eeuw beschikten veel landbouwbedrijven over
een eigen boomgaard. Vaak had men ook hoogstamvruchtbomen als leibomen of laanbeplanting,
Door de opkomst van zelfstandige fruitteeltbedrijven, waar lagere boomtypes werden
gekweekt, kwam daar de klad in. De boerenboomgaarden begonnen zoetjes aan te verdwijnen,
en daarmee ook de hoogstamvruchtbomen. Het oogsten van hoogstamfruit werd te arbeidsintensief
en de opbrengst was laag. Dus wat was nog het nut van hoogstambomen?
2.2 Van functieverlies naar hernieuwde belangstelling Smaakveranderingen
van de consument en produktiemaatregelen van de over- heid hebben er vervolgens
toe bijgedragen dat met de hoogstamvruchtbomen ook traditionele fruitrassen dreigden
te verdwijnen. Toch ontstond er echter weer een bescheiden vraag naar gezonder,
liefst onbespoten fruit, en naar de oude rassen en smaken, De eeuwenoude cultuur
van hoogstamvruchtbomen en boerenboomgaarden bleef daardoor behouden. Tegenwoordig
worden in overleg met boeren weer veel boomgaardjes opgeknapt en wordt er voor
nieuwe aanplant gezorgd. Daarbij zijn niet alleen de liefhebbers van fruit met
smaak en kraak gebaat, maar ook het landschap en de natuur. 2.3 De
waarde voor natuur en landschap Hoogstamvruchtbomen zijn het domein van
veel insekten en geliefd bij de ringmus, ekster, spreeuw, merel en grote iijster.
Oude bomen met holten in de stam bieden broedgelegenheid aan steenuilen en herbergen
vaak bijzondere (zang)vogels als de geknaagde roodstaart en de groene specht,
en soms ook aan vleermuizen. De stammen zijn dikwijls bedekt met een deken van
mossen en korstmossen. Bovendien trekt gevallen fruit in het najaar veel vlinders
aan. De landschappelijke waarde is al even aangestipt. De bomen fleuren en kleuren
het landschap op, zorgen voor de broodnodige afwisseling en verlenen het boerenerf
zijn karakteristieke aanblik. 2. 4 Beheer Om goed te floreren moeten
hoogstamvruchtbomen twee- tot driejaarlijks worden gesnoeid. Anders kan er onvoldoende
licht en lucht in de kroon doordringen en blijft het aantal bloeiende scheuten
beperkt. Er wordt in de vorstvrije periodes in de winter gesnoeid, dat wil zeggen
tussen november en maart. Goed snoeien bevordert niet alleen de fruitopbrengst
maar ook de levensduur van de boom. Het snoeien van appel- en perebomen kent twee
vormen, namelijk de vormsnoei en de onderhoudssnoei. Bij het vormsnoeien van jonge
appelbomen (in een bolvorm) blijft een kroon met vier of vijf zogeheten gesteltakken
over. Gesteltakken zijn dikke takken, die op 1,75 á 2 meter hoogte uit
de stam ontspringen. Deze takken worden zorgvuldig uitgekozen omdat ze de hele
kroon moeten dragen. Bij het vormsnoeien van jonge perebomen (in een piramidevorm)
gaat het erom een kroon met vier zijwaartse takken en een rechtopstaande harttak
te ontwikkelen. Langs de hadtak moet een spiraal van gesteltakken ontstaan. Van
beneden naar boven neemt de lengte hiervan af, zodat dus een piramidevorm ontstaat.
Onderhoudssnoel is erop gericht de gesteltakken in goede conditie te houden en
in aantal uit te breiden, Doorgezakte takken die andere in de weg zitten, worden
verwijderd, evenals het lange hout in de kroon en het waterlot aan de gesteltakken,
Veel oude bomen zijn onderhevig aan achterstallig onderhoud en hiervan moeten
dan ook de grote, dode en met kanker aangetaste takken boven in de kroon worden
weggesnoeid, Vervolgens wordt de rest van de overbodige takken, waaronder het
waterlot, verwijderd. Kerse- en pruimebomen worden over het algemeen matig gesnoeid.
Veelvraat kan worden voorkomen met een boomkorf van gaas of prikkeldraad dat aan
drie of vier palen rondom de boom is bevestigd. Tegen vraat is meestal alleen
een boommanchet bestand. 2.5 Aanplant De beste tijd
voor nieuwe aanplant - zowel het opvullen van opengevallen plaatsen als het planten
op nieuwe plaatsen - is het vroege voorjaar, dus in februari of maart. Het plantgat
moet zo ruim zijn dat de wortels er wijd in kunnen worden uitgespreid. De entplaats
moet 5 tot 1 0 cm boven de grond komen. Aan de windzijde, op zo'n 15 cm van de
boom, wordt een boompaal geplaatst waaraan de jonge aanplant met een brede band
wordt bevestigd. Vervolgens worden de gesteltakken met touwtjes of gewichtjes
in een hoek van 45 tot 60 graden ten opzichte van de stam uitgebogen. De keuze
van soort en ras hangt af van persoonlijke smaak en grondsoort. C)p natte grond
voldoen pruimen en peren beter dan appels en kersen. Belangrijk voor de traditionele
boomgaard is echter een gevarieerde samenstelling. De bomen worden soort bij soort
geplant, want eik ras wordt door bepaalde andere bestoven, die dus bij voorkeur
in de buurt moeten staan. Hoogstamvruchtbomen kunnen grote bomen worden en daarom
moeten ze ver genoeg uit elkaar staan. Voor appelbomen is de afstand 10-12 meter,
perebomen 8-10 meter, pruimebomen 5-6 meter, voor de zure kersebo men 5-6 meter
en voor de zoete kersebomen 8-10 meter. Dit zijn richtlijnen, die per soort nog
kunnen verschillen. index
3... Heggen en hagen 3.1 Ontstaan
3.2 Van functieverlies naar hernieuwde belangstelling 3.3 De waarde voor
natuur en landschap 3.4 Beheer Heggen of hagen (beide termen
worden door elkaar gebruikt) zijn, eenvoudig gezegd, afscheidingen bestaande uit
dicht naast elkaar geplante struiken. Visueel zijn het prachtige groene linten
in het landschap; linten die, nu eens strak geschoren, dan weer hoog en weelderig
uitgegroeid, het landschap een besloten karakter geven. 3.1 Ontstaan
Oorspronkelijk dienden heggen als veekering. Om te voorkomen dat het
vee uitbrak en in de moestuin terechtkwam of in de boomgaard het fruit opat, waren
afrasteringen nodig. Aangezien afrasteringen met palen veel onderhoud vergden,
schakelde men over op struiken. Door meidoorns te planten en de takken vervol.
gens door elkaar te vlechten creëerde men een dichte en doornige heg. Om
de begroeiing zo dicht mogelijk te maken werden hiertussen vaak nog andere struiken
en zelfs bomen geplant, zoals braam, roos, sleedoorn, wilg, eik en es. Hierdoor
groeiden de heggen uit tot meer dan een veekering alleen. Ze boden beschutting
aan vee en gewas, ze zorgden, doordat de bomen werden geknot, voor gerief- en
brandhout, en ze leverden vruchten als bramen en rozebottels, Toen in 1880 de
tot dan toe gemeenschappelijke akker- en weidegronden wer- den opgedeeld, kwam
er een geweldige extra aanplant van heggen bij om de nieuw ontstane percelen van
elkaar te scheiden. Hierdoor ontstond er een dicht heggennetwerk. Langs rivieren
dienden de heggen bovendien om de waterstroom bij overstromingen te remmen en
te verdelen, zodat het vruchtbare slib kon bezinken. 3.2 Van functieverlies
naar hernieuwde belangstelling Inmiddels zijn veel heggen opgeruimd,
Hiervoor zijn verschillende redenen. De voornaamste reden is dat ze na de uitvinding
van het prikkeldraad hun functie verloren. Ook in de strijd tegen de verspreiding
van bacterievuur (waarin de meidoorn bij nader inzien toch niet zo'n belangrijke
rol speelt) en door perceelvergroting zijn echter veel heggen gerooid. Zo
bleef er maar een fractie van het aanvankelijke heggenlandschap over, dat bovendien
voor een groot deel niet meer werd onderhouden en als gevolg daarvan alsnog dreigde
te verdwijnen. De laatste jaren staan heggen echter weer volop in de belangstelling
en is er veel achterstallig onderhoud weggewerkt. Heggen zijn namelijk nog altijd
functioneel als windscherm en als veekering (ook bij hoge rivierwaterstanden zorgen
ze voor een permanente afrastering). Daarnaast houden ze de grond vast en dragen
bij aan een goede waterhuishouding. Bovendien hebben ze een grote landschaps-
en natuurwaarde. 3.3 De waarde voor natuur en landschap Heggen
zijn vaak al honderden jaren oud, en zijn daarom van onvervangbare waarde voor
planten en dieren. Hoe ouder de heg, hoe gevarieerder de planten samenstelling.
Aronskelk, sieutelbloem, grootbloemige muur, helmkruid, duivekervel, dagkoekoeksbioem,
koninginnekruid, fluitekruid, look-zonder-look en diverse varens vinden alle een
plekje in de heg. Er is daardoor een rijkdom aan zaden en vruchten die als voedsel
dienen voor tal van dieren. Vogels, insekten, amfibieën en zoogdieren gebruiken
de heg dan ook graag als voedsel-, woon- en broedplaats. Voorbeelden zijn de merel,
heggemus, geelgors, putter, kneu, braamsluiper en groenling. Tal van vlinders,
kevers (zoals de meikever), slakken en muizen zij.n er te vinden, maar ook de
vos en de adder. Daar waar heggen nog een gesloten netwerk vormen, zijn ze ook
van belang als verbindingsroute van het ene leefgebied naar het andere. Als karakteristieke
beeldelementen zijn heggen bovendien onmisbaar voor het landschap. Ze dragen bijvoorbeeld
bij aan de beslotenheid van het landschap en zijn daarom visueel aantrekkelijk.
3.4 Beheer Heggen kunnen alleen blijven voortbestaan als
ze regelmatig worden onderhouden. In verwaarloosde heggen gaan brandnetel en vogelmuur
de ondergroei overheersen, waardoor de heggen van onderen hol worden, Bij achterstailig
onderhoud moet de ondergroei dus goed worden afgezet of geschoren. Open plekken
worden opgevuld met nieuwe aanplant. Is de heg al te zeer uitgegroeid, dan is
het wenselijk deze op één a anderhalve meter af te zetten. Oude
stammen kunnen op veertig centimeter worden afgezet als verjonging het doel is.
De heg moet in dat geval zeker drie jaar lang beschermd worden tegen veevraat.
Hiervoor kan op één meter van de heg een Afrastering worden geplaatst.
Is het achterstallige onderhoud afdoende weggewerkt, dan kan de heg verder normaal
worden bijgehouden. Dit wil zeggen dat deze jaarlijks dan wel vijfjaarlijks wordt
bijgeschoren, afhankelijk van de beoogde vorm. Hierbij wordt gemakshalve
nog wel eens onderscheid gemaakt tussen de heg en de haag, De heg wordt strak
gehouden, en jaarlijks (of hooguit tweejaarlijks) geschoren. De haag mag daarentegen
uitgroeien tot een breder en hoger struweel en wordt niet vaker dan eens in de
zes jaar gesnoeid, Het onderhoud van de ge- schoren heg is, hoewel vaker terugkerend,
minder bewerkeiijk dan dat van de haag. Het scheren van de heg gebeurt met een
heggeschaar. Voor het snoeien van de haag is een heggeschaar alleen niet toereikend.
De haag wordt namelijk teruggesnoeid tot een hoogte van ongeveer honderdtwintig
centimeter en daarbij stuit men op dikke takken. Als er teveel overhangende takken
ontstaan, moet de haag aan de zijkant tussentijds wel wat worden bijgesnoeid.
Voor de aanleg van heggen en hagen kunnen diverse soorten struiken en bomen worden
gebruikt. De keus hangt af van de functie die de heg of haag krijgt, en de grondsoort,
Ook hier kan de haag verschillen van de heg. Voor de haag zijn doorgaans de beuk,
meidoorn, veldesdoorn en haagbeuk het meest geschikt. De dichtheid bedraagt dan
drie planten per meter. Voor de heg komen vooral meidoorn en sleedoorn in aanmerking.
Nieuwe aanplant moet ten minste tien jaar tegen veevraat worden beschermd door
een goede afrastering die op één meter afstand is geplaatst. index
4...
Geriefhoutbosjes 4.1 Ontstaan 4.2 Van functieverlies naar hernieuwde belangstelling
4.3 De waarde voor natuur en landschap 4.4 Beheer Midden in de weilanden
duiken ze op: kleine bosjes van els, es, wilg, populier. Geriefhoutbosjes zijn
oases in het polderlandschap. 4.1 Ontstaan Geriefhoutbosjes zijn
kleine bosjes temidden van de weilanden die, omgeven door een ringsloot, doorgaans
niet veel groter zijn dan een paar honderd vierkante meter. Ze worden ook wel
pestbosjes genoemd. Beide namen suggereren echter een heel andere reden van ontstaan.
Pestbosjes zouden zijn aangeplant op de graven van door de pest gestorven vee,
op grotere afstand van de boerderij. De ringsloot eromheen zou dan gediend hebben
om het gezonde vee van de besmette plek weg te houden. Het overgrote deel van
de geriefhoutbosjes is echter aangeplant om in geriefhout, hout voor het dagelijkse
gebruik, te voorzien, want elke boer had veel hout nodig. Vandaar de verscheidenheid
aan boomsoorten: essehout werd gebruikt voor gereedschapsstelen, berketwijgen
voor bezems, wilgehout voor in de kachel. De ringsloot is er dan ook om de bomen
tegen het vee te beschermen. 4.4 Beheer Veel geriefhoutbosjes
zijn eeuwenoud en daardoor voor de natuur onvervangbaar. Ze kunnen echter alleen
voortbestaan als ze goed worden beheerd. Een eerste voorwaarde daarbij is dat
de sloten worden onderhouden. Dichtgegroeide sloten moeten handrnatig dan wel
machinaal worden opengegraven. De uitgegraven bagger en grond mogen in geen geval
in het bosje terechtkomen, want dit brengt brandnetelgroei met zich mee. Verdeling
over het weiland heeft de voorkeur. Afhankelijk van de beheersdoelen, wordt een
hakhoutbeheer gekozen. Vroeger was de behoefte aan hout bepalend voor de hoeveelheid
die werd afgezet en de kapcyclus die werd aangehouden. Als nu het handhaven van
de cultuurhistorische waarde het beheersdoel is, kan afzetting eens in de tien
á vijftien jaar plaatsvinden. Grotere bosjes worden dan bij voorkeur gefaseerd
afgezet. Is het behoud van de landschappelijke waarde het doel, dan kan kappen
vaak geheel achterwege blijven en is alleen uitdunnen nodig. Om de flora en fauna
niet in gev aar te brengen worden de geriefhoutbosjes in één gebied
niet allemaal tegelijk afgezet. Zo blijven de diverse fasen van begroeiing intact,
zij het verspreid over meerdere bosjes, en blijft de bij eik stadium behorende
planten- en dierenwereld bestaan. Bij achterstallig onderhoud wordt een aaneengesloten
gedeelte van het bosje kaalgemaakt, zodat pas geknotte stobben voldoende licht
krijgen om te kunnen uitlopen. Takken en wat dikker hout kunnen, al dan niet opgestapeld,
worden achtergelaten ten behoeve van planten en dieren. Dik hout wordt meestal
afgevoerd. De kruidlaag wordt zo min mogelijk verstoord. Struiken als vlier en
braam worden met een snoeischaar afgezet, want anders nemen ze te veel licht weg
van de stobben. Opengevallen plaatsen worden opgevuld met nieuwe, twee- of driejarige
boompjes. Een gezonde tak van wilg en soms ook populier kan al aanslaan als deze
op de plaats van een oude of dode stobbe in de grond wordt gestoken. Elzen en
essen moeten met wortel en al worden geplant. Besdragende struiken of bomen als
meidoorn, vlier en lijsterbes zijn nodig voor de vogels die in het bosje leven.
De beste planttijd van bomen en struiken ligt tussen eind oktober en half april.
Als rond de aanplant wordt gemaaid of plantspiegels worden gecreëerd, wordt
een al te grote concurrentie van kruiden voorkomen en kunnen de jonge boompjes
goed uitlopen. index
5... Houtwallen en houtsingels 5.1 Ontstaan
5.2 Van functieverlies naar hernieuwde belangstelling 5.3 De waarde voor
natuur en landschap 5.4 Beheer Houtwallen en houtsingels zijn lange
stroken struiken en bomen, die als groene aderen door het boerenland lopen en
met elkaar een netwerk vormen. Het zijn door de mens gecreëerde landschapselementen.
5.1 Ontstaan De geschiedenis van houtwallen gaat terug tot zo'n
vijfhonderd jaar voor onze jaartelling. Maar ook in de Middeleeuwen en de zeventiende
en achtiende eeuw zijn houtwallen ontstaan. Landbouwers brachten bij het ontginnen
van hun grond stobben, keien en zand naar de randen, waardoor er langgerekte oohogingen
ontstonden. Deze kregen al snel een functie als eigendomsmarkering én perceelscheiding.
Vaak werd aan belde zijden een greppel gegraven zodat de wal extra steile ka nten
kreeg en ook als vee- en wildkering dienst kon doen. Op de zandgronden waar houtwallen
voorkomen, staat namelijk niet het hele jaar door water in de sloten, en droogstaande
sloten kunnen het vee niet keren. Doordat er bomen werden aangeplant, werden de
functies van de houtwallen nog verder uitgebreid. Ze boden schaduw en luwte, en
ze leverden hout voor het dagelijks gebruik. De houtsingel, een rij struiken
of bomen langs een beek of sloot, is nog niet zo oud. Houtsingels werden aangelegd
in natte gebieden. De functies waren de- zelfde als die van houtwallen.
5.2 Van functieverlies naar hernieuwde belangstelling Vanaf het begin
van deze eeuw is het aantal houtwallen en houtsingels sterk afgenomen. Door de
uitvinding van prikkeldraad verloren ze hun functie als veekering. Het belang
van hakhout voor het dagelijks gebruik verdween bijna volledig. Bovendien veranderde
de agrarische bedrijfsvoering, waardoor stukken land werden samengevoegd en veel
houtwallen en houtsingels als sta-in-de-weg werden opgeruimd. Wat overbleef, werd
veelal verwaarloosd. Houtwallen en houtsingels hebben echter nog steeds belangrijke
functies voor de landbouw. Zij geven beschutting aan het gewas en beschermen het
vee tegen extreme weersomstandigheden. Ze moeten daarvoor wel worden beschermd
en onderhouden. Op veel plaatsen gebeurt dit gelukkig weer volop. Houtwallen en
houtsingels hebben als linten in het landschap bovendien een grote natuurlijke
waarde. 5.3 De waarde voor landschap en natuur Houtwallen
hebben meestal een gevarieerde boom- en struiklaag. Op droge gronden overheerst
de eik, op natte gronden overheersen de eis, es en wilg. Houtsingels zijn vooral
begroeid met zwarte els en, op wat drogere plaatsen, ook wel met berk, lijsterbes
en wilg. Wallen die van oost naar west lopen, hebben op de noordkant, waar het
nat en koel is, bosplanten, varens en mossen, en op de zuidkant, waar het warm
en droog is, bloeiende kruidachtige vegetatie. Door deze variatie zijn ze het
leefgebied (en vaak het laatste toevluchtsoord) van veel verschillende vogels,
insekten, weekdieren, amfibieën, reptielen en kleine zoogdieren. Daarnaast
bieden ze ook dekking voor grotere zoogdieren, zoals reeën en dassen. De
houtwallen en -singels vormen bovendien vaak een lang, aaneengesloten netwerk
van verbindingswegen voor flora en fauna in gebieden waar geen andere verplaatsingsmogelijkheden
(meer) zijn. Houtwallen en singels zijn verder van groot belang voor onze
leefomgeving. Ze verfraaien het landschap en vergroten de beslotenheid ervan.
Ze breken de horizon en zorgen ervoor dat de oprukkende verstedelijking niet meer
te zien is. index
6...... Verwerking snoeimateriaal 6.1
...Landschapsbeheer 6.2...
Gebruik en verwerking snoeimateriaa 6.2.1 Plantmateriaal 6.2.2 Gebruikshout
6.2.3 Takkenhoop, houtril en stobbenwal 6.2.4 Broeihoop 6.2.5 Overbeschoeiing
6.2.6 Versnipperen 6.2.7 Composteren 6.2.8 Branden 6.3 ...Beperking
snoeimateriaal Bij het beheer van kleine landschapselementen komt
veel organisch materiaal vrij zoals takken, riet en hooi van slechte kwaliteit.
Dit organisch materiaal werd tot op heden voor het grootste deel verbrand. In
veel gemeenten is het echter niet meer toegestaan om nog in de openlucht te branden.
Het verbod op branden past in het overheidsbeleid om de milieubelasting van de
lucht te verminderen. Voor beheerders van kleine landschapselementen levert dit
verbod soms problemen op. Gelukkig zijn er verschillende goede alternatieven voorhanden
om snoeimateriaal te verwerken. 6.1 Landschapsbeheer Landschapselementen
als houtwallen, geriefhoutbosjes, meidoornhagen en knotwilgen zijn niet meer weg
te denken in het Nederlandse landschap. Door regelmatig onderhoud te plegen
wordt hun levensduur verlengd. Met het snoeimateriaal dat daarbij vrijkomt wist
men vroeger wel raad. Het hout werd o.a. gebruikt als stookhout, geriefhout of
timmerhout. Tegenwoordig leveren de hoeveelheden snoeimateriaal nog wel eens problemen
op. Het snoeihout wordt niet meer direct gebruikt op het boerenbedrijf en moet
dus op een andere manier worden verwerkt. De laatste jaren werd een groot deel
verbrand. Branden is in vele gevallen niet meer toegestaan en het afvoeren van
snoeimateriaal naar een afvalverwerkingsbedrijf brengt hoge kosten met zich mee.
Er zijn gelukkig goede alter- natieven. Deze folder zet een aantal mogelijkheden
voor het verwerken van snoeimateriaal op een rij. 6.2.3 Takkenhoop,
houtril en stobbenwal De takken die vrij komen bij het onderhoud aan
landschapselementen kunnen verwerkt worden in een takkenhoop of in een houtril.
Voor een takkenhoop wordt een rustig plekje op het erf gezocht. De takken
worden op een stapel gelegd van ± 1,5 m hoogte. Leg onderop wat dikkere
takken en werk de hoop af met dunnere takken. De stapel zal naar verloop van tijd
door vertering lager worden. Laat deze takkenhoop met rust. Vele vogels, kleine
zoogdieren en insekten zullen de hoop gebruiken voor beschutting en mogelijk overwintering.
Het maken
van een houtril berust op dezelfde principes als bij het maken van een takkenhoop.
De houtril wordt vaak gemaakt op de plek waar ook de onderhoudswerkzaamheden hebben
plaatsgevonden, zoals in een bosje in een brede houtwal of -singel. De houtril
is een langwerpig bouwwerk van snoei-, dunnings- en dikhout. Het maken van
een houtril gaat als volgt (zie tekening).
Stapel de takken ordelijk en leg ze in dezelfde lengterichting. Leg de dikkere
takken onderop, de dunnere takken kunnen aan de zijkant of van bovenaf worden
ingestoken. De houtril kan worden afgewerkt door de ril te klemmen tussen paaltjes
(afkomstig uit het snoeimateriaal). De stobbenwal is een aarden wal waarin
afwisselend bovengrondse- en half ingegraven wortelstobben van bomen zijn verwerkt.
Voor zowel een houtril als een stobbenwal is het van belang dat ze er verzorgd
uitzien. Oogt het geheel niet verzorgd, dan bestaat de kans dat vuilnis gedumpt
wordt in de ril of wal. Net als bij een takkenhoop biedt een houtrillstobbenwal
aan vele insekten, zoog- dieren, amfibieën, reptielen en vogels een schuil-,
broed- en nestelplaats. Planten en paddestoelen kunnen ontkiemen en groeien in
de beschutting van ril of wal. De houtwallstobbenwal kan verschillende functies
vervullen, zoals erfscheiding, ecologische verbindingszone, recreatiegeleidingsrniddel
of als aanvulling van een landschapselement. Een nadeel van met name houtril
en takkenhoop is dat ze uitnodigen tot brandstichting. Zorg daarom dat een houtril
of takkenhoop niet te dicht bij een openbare weg ligt. index
6.2.6 Versnipperen Het vrijgekomen snoeihout kan met behulp
van een versnipperaar verkleind worden tot houtsnippers. Met name de soorten wilg,
populier en andere zachte houtsoorten zijn hiervoor geschikt. Er zijn versnipperaars
voor relatief dun hout en zwaardere modellen voor dik hout. Houtsnippers
zijn voor verschillende doelen te gebruiken. Ze dienen als deklaag in tuinen,
maneges en op paden. Ook worden ze toegepast als compostmateriaal. Versnipperen
kent een aantal nadelen. Het is een kostbare en tijdrovende manier van snoeimateriaal
verwerken en de versnipperaar veroorzaakt luchtvervuiling en lawaai en gebruikt
brandstof. De versnipperaar kan bovendien niet altijd op de plaats worden ingezet
waar het snoeimateriaal vrijkomt, zeker niet in natte winters. Een ander
probleem is dat een deklaag van houtsnippers voor verrijking van de bodem zorgt,
wat weer verruiging tot gevolg heeft. Het.aantal verschillende soorten planten
neemt af en brandnetel en braam winnen terrein. Daarom dient het versnipperen
ook niet toegepast te worden in voedselarme begroeiingen als heideveidjes en in
houtwallen. 6.2.7 Composteren Het composteren van snoeiafval gaat
sneller naarmate het snoeiafval kleiner is. Het heeft daarom de voorkeur om snoeiafval
te versnipperen voordat het op een composthoop wordt gebracht. Om een goede compostering
tot stand te brengen kan het snoeiafval gemengd worden met ander organisch materiaal
(hooi, blad, plaggen en riet). Zorg ervoor dat de hoop niet te nat en niet te
droog is. Leg onderop het grovere materiaal en bouw de hoop verder luchtig op.
De compost kan als grondverbeteraar worden gebruikt in de tuin en op andere plaatsen.
De compost verrijkt de bodem wat afname van het aantal soorten tot gevolg heeft.
6.2.8 Branden Het branden van snoeiafval is in verschillende gemeenten
niet meer toegestaan. Bij het branden in de open lucht komen milieubelastende
stoffen vrij. Het beleid van gemeenten met betrekking tot het wel of niet
mogen branden in de open lucht is verschillend. Vraag uw gemeente naar wat wel
en wat niet mag. In sommige plaatsen kan een ontheffing aangevraagd worden.
Aan die ontheffing zijn vaak een aantal voorwaarden verbonden. Zo moet het snoeimateriaal
"schoon" verbrand worden. Dat wil zeggen dat alleen snoeimateriaal verbrand
mag worden; dus geen geverfd hout, bouwafval enz. Voor het aanmaken van het
vuur mag geen afgewerkte olie, benzine, (autobanden, plastics of afval gebruikt
worden. Ook moet u rekening houden met weersomstandigheden en veiligheid. Wanneer
branden mogelijk is, neem dan de hierbovengenoemde voorwaarden in acht ("schoon"
branden). Brand niet te dicht bij houtopstanden en zeker niet in een wal of singel.
Houd bij het kiezen van de brandplek de windrichting in de gaten. Het is niet
plezierig werken in de rook. Ook het verkeer en woningen kunnen overlast ondervinden
van de rook. Laat het snoeimateriaal als het mogelijk is enige tijd drogen
voor het te verbranden. Let dan wel op of er geen dieren in de takkenhoop zitten.
Gebruik om het vuur aan te krijgen bij voorkeur een speciale gasbrander (bv.
een dakdekkersbrander = gasfies met brander, zonder reduceerventiel). Heeft u
die niet, begin dan het vuur aan te maken met kleine stukjes hout en snoeimateriaal.
Eventueel kunt u ook kranten, houtkruilen of stro gebruiken om het vuur goed
op gang te krijgen. Leg de takken met de dikkere uiteinden naar de windrichting.
De wind waait dan makkelijk door de stapel en zorgt voor een betere verbranding.
Als nadeel van branden is genoemd dat miiieubelastende stoffen worden verspreid.
Ook ontstaat op de brandplek een verrijking van de bodem. Wanneer je moet branden
op voedselarme terreinen (heide of schraalgrasland) kunt u gebruik maken van ijzeren
brandplaten/brandslede. De asresten kunnen zo makkelijk afgevoerd worden. Daarnaast
wordt verspreiding van ziekten beperkt door het zieke hout te verbranden zoals
bv. bij meidoorns, fruitbomen en iepen. Voordeel van het branden is dat het
snoeiafval ter plekke weggewerkt wordt. Het vuurtje stoken is met name voor vrijwilligers
een extra motivatie om aan land- schapsonderhoud te doen. Het vuur biedt warmte
en gezelligheid bij het drinken van koffie en soep en is voor sommige vrijwilligers
een avontuurlijke bezigheid. 6.3 Beperking snoeimateriaal Verschillende
manieren om snoeimateriaal te verwerken zijn genoemd. Ook kan bij het beheer rekening
gehouden worden met het voorkórnen van snoeimateriaal. Natuurtechnisch
beheer van bosjes en wat bredere houtsingels is zo'n mogelijkheid. Door bomen
of struiken om te zagen, te ringen of om te trekken worden open plekken gemaakt.
Op deze plaatsen kan verjonging van wal of bosje plaatsvinden. Het hout blijft
in wal of bos en kan langzaam verteren. Het ringen van bomen is het verwijderen
van een ring schors. Op deze manier zijn de voedselstromen onderbroken en sterft
de boom op stam af. Het dode hout biedt bepaalde soorten dieren en planten voedsel
en onderkomen. De dode boom kan gaan vallen en dan mogelijk gevaar opleveren voor
recreanten, verkeer of vee. Ringen mag daarom alleen toegepast worden op plaatsen
waar dit geen gevaar oplevert. index |